Grote kans dat u deze zomer op een terras heeft
gezeten. In uw eigen woonplaats of in het historische centrum van een
buitenlandse stad. Of misschien wel in een spannende pop up kroeg in een
buurt die volgens de reisgids nog niet ontdekt was (om ter plekke met twintig
verschillende nationaliteiten naar een WK-wedstrijd op een groot scherm te
kijken). Zonder terrassen is een stad geen stad. Het terras is de lakmoesproef
voor stedelijkheid, het symbool voor de stad als ontmoetingsplek waar mensen
elkaar inspireren, tolereren en beconcurreren. Iedereen die beroepsmatig met de
stad heeft te maken, is op zijn minst een beetje volgeling van de legendarische
Jane Jacobs, die het belang van ontmoeten wetenschappelijk beschreef en met
succes strijd voerde tegen plannen om New Yorkse wijken bruut te doorsnijden
met autowegen.
Iedereen? De geograaf Jim Russell noemt het
flauwekul dat mensen creatiever en innovatiever worden als ze elkaar maar vaak
genoeg in de openbare ruimte ontmoeten. Pseudo science, om precies te
zijn. Drukte is weliswaar een kenmerk van steden, maar er is volgens Russell
geen empirisch bewijs dat het de productiviteit bevordert. Natuurlijk bestaan
er wel clusters van bedrijven en kennis-instellingen waarin talent elkaar versterkt,
maar de gebouwde omgeving heeft daar niets mee te maken. 'A quality of place doesn’t make anyone more
creative, more innovative. People develop, not places,' schrijft Russell
in een van zijn artikelen voor webmagazine Pacific Standard (link).
Altijd goed om meningen te horen die tegen de stroom ingaan. En helemaal als een verrassing komt het nu ook weer niet. Zo'n tien jaar geleden leek iedereen nog in de ban van de gedachte dat de 'creatieve klasse' de pijler zou worden van een nieuwe stedelijke economie. Ruimte bieden aan jonge en hoogopgeleide bewoners, met een voorkeur voor leefbare en bruisende binnensteden, zou de weg banen naar economisch succes. Inmiddels is wel duidelijk dat het toch iets genuanceerder ligt. Die creatieve klasse bestaat zeker, maar blijkt veel te klein om de kar van de stedelijke economie te trekken. Ook de grondlegger van de creative class theorie, Richard Florida, heeft inmiddels toegegeven dat hij te optimistisch is geweest.
Portland, de lieveling van urbanisten |
Maar de eigenzinnige Jim Russell gaat veel verder. Hij wrijft het erin, gebruik makend van data die tegen heersende opvattingen ingaan. Neem nu Portland, de lieveling van alle urbanisten, want hét voorbeeld van een coole en leefbare stad. Een stad die investeert in fietspaden en openbaar vervoer en die als een magneet werkt op jonge en getalenteerde mensen. Maar hoe komt het dan dat Portland economisch slechter presteert dan het gemiddelde in de VS, vraagt Russell zich af. Inmiddels ligt het gemiddeld inkomen er onder het nationale gemiddelde, terwijl het er in 1997 nog vijf procent boven lag. Russells verklaring: cool is geen groeistrategie. Het leefbare Portland is er in de crisisjaren in geslaagd om nieuwe bewoners aan te trekken, maar dat is een tijdelijk succes. Het ontwikkelen van talent is belangrijker, en daarin blijft de stad achter. Portland is een oord geworden voor 'jonge mensen die vroeg met pensioen willen'. De analyse doet denken aan Berlijn, ook zo'n stad die als een creatieve magneet geldt, maar waarvan de aantrekkingskracht bij nadere bestudering vooral op de beschikbaarheid van goedkope woonruimte is gebaseerd. Het 'succesvolle' Berlijn kampt met enorme schulden, veel armoede en een hoge werkloosheid.
Moeten
we dan maar stoppen met investeren in leefbare steden en bruisende
ontmoetingsplekken? Dat zou natuurlijk onzin zijn. Maar de kritiek van Russell
stemt wel tot nadenken over wat je met ruimtelijke planning wel of niet kan
bereiken. Misschien moet je helemaal niet willen bewijzen dat
meer leefbaarheid tot meer welvaart leidt. 'Not everything that counts can be counted, and not everything that can
be counted counts', schreef Albert Einstein. Een mooie om over na te
praten op een terras.