Ik woon aan een plein dat voor een groot deel is ingericht om op te
voetballen. Laatst was er een picknick-middag voor de
pleinbewoners. Er is geld voor vernieuwing, bewoners mochten met ideeën
komen. Een jongetje van een jaar of zeven liet een plaatje zien van
een kinderboerderij. Grazende schapen en geitjes voor de deur, dat
leek hem leuk. 'Maar dan kan je niet meer voetballen', zei een
volwassene. 'Weet je het zeker?' Ja, hij wist het zeker, zei het jochie.
Volgens mij
moeten we beter naar dat jongetje luisteren. Niet dat ik een hekel
heb aan voetbal. Integendeel, ik kijk graag
naar wedstrijden op TV of naar het heerlijke geouwehoer in Voetbal
Inside. Vroeger voetbalde ik zelf op straat, of liever
nog op een grasveldje met twee jassen als doelpalen. Waar ik minder
van hou, is de dominante plek die het voetbal inneemt in de openbare
ruimte. Het voetbalplein is een vast onderdeel van bijna elke wijk,
de laatste tijd vaak in de vorm van een voetbalkooi. In
mijn buurt liggen twee voetbalpleinen op nog geen tweehonderd meter
van elkaar. Op een paar minuten lopen liggen twee grote parken waarin
ook prima kan worden gevoetbald, op echt gras. Wie graag
wil voetballen zou daar ook terecht kunnen.
Natuurlijk moeten
kinderen de ruimte hebben om te spelen in de stad. Maar wie heeft
eigenlijk bedacht dat 'speelruimte' synoniem moet zijn aan 'voetbal'?
Het lijkt eerder een gebrek aan fantasie dan een bewuste keuze; leg
maar een plak steen of kunstgras neer met een paar strepen erop en we
zijn klaar. Lekker makkelijk, lekker goedkoop in het onderhoud en
alle kinderen blij.
Alle kinderen? Op
mijn eigen voetbalplein zie ik dat er maar weinig écht wordt
gevoetbald. Weinig partijtjes tussen twee teams, maar vaker een
paar jongens - altijd jongens - die wat rondhangen en om beurten de
bal op het doel knallen. De omwonenden van het plein worden dan
urenlang getrakteerd op het geluid van een stuiterende bal. En op geschreeuw, want er is er altijd minstens één bij die vindt dat je
een doelpunt moet vieren met oorverdovend gekrijs.
Halverwege de
negentiende eeuw ontwikkelde de Britse filosoof Herbert Spencer de
theorie dat kinderen een 'surplus aan energie' hebben. Speelplekken
zouden zijn bedoeld om stoom af te blazen. Na een tijdje rennen,
gillen en ruw gedrag zou het kind weer tot rust komen. Inmiddels weten we
dat die theorie niet
klopt en dat speelplekken zélf een grote invloed op het gedrag hebben. Op versteende, 'grijze' speelplekken
gedragen kinderen zich drukker en minder sociaal dan op
groene en gevarieerde speelplekken. Toch heeft de theorie van Spencer
nog altijd ongemerkt veel invloed op de manier waarop speelplekken
zijn ingericht. Veel speelplekken zijn open, versteend en fantasieloos. Om het tij te keren is in de VS en het Verenigd
Koninkrijk een uitgebreide green playground beweging ontstaan.
Het voetbalplein
is de ultieme grijze speelplek: lomp en luidruchtig. Toch
zijn we het normaal gaan vinden dat kostbare open ruimte midden in woonwijken
wordt opgeofferd aan voetbal, op een manier waar een grote
meerderheid van de bewoners - onder wie ook veel kinderen -
niets aan heeft. Zelden hoor je iemand zeggen dat
zo'n voetbalplein of voetbalkooi gewoon lelijk is. Cruijff zou zeggen: je ziet het pas als je er naar kijkt.
Er moet iets
beters te verzinnen zijn. Een kinderboerderij op mijn buurtplein zal er
niet komen. Dat past vast niet binnen de regels. Maar ik zou de
uitslag van een referendum 'voetbalveld of schapenveld' weleens
willen zien. En anders zijn er nog duizend-en-één andere
bestemmingsmogelijkheden dan dat eeuwige voetbal.